Toespraak Aad de Klerk bij de opening van ‘Het Dijkhuis; een verdwenen stukje Veere’, 8 april 2017
Al geruime tijd heb ik een artikel in de steigers staan. Op de inhoud daarvan heb ik nog niet voldoende vat, maar de openingszin staat al heel lang vast. Die luidt: ‘Het was op zondag 20 augustus 1758, dat dijkgraaf en gezworenen van de Walcherse Oostwatering voor een bijzondere vergadering bijeenkwamen op ’s Lands Leverhuis, de vaste vergaderplaats en uitvalsbasis van dit deel van de Polder Walcheren, gelegen aan de dijk even ten noordwesten van Veere’. U begrijpt, toen Ard Hesselink mij poogde te betrekken bij zijn project over ditzelfde huis, het Dijkhuis, hoefde ik niet lang te aarzelen. Ik had óók al iets met die plek. En wij blijken niet de enigen te zijn!
Vandaag wordt u het resultaat van dit project getoond, en begint de expositie over dit bijzondere, verdwenen huis op een even bijzondere, verdwenen plek.
Een plek. Geschiedenis gaat over mensen, maar speelt zich ook altijd ergens af, op een plek, een locatie. Historici plegen dat aspect weleens te verwaarlozen. Daarom ben ik blij met mijn eigen vakgebied: de historische geografie. Daarin draait het om mensen die een plek, een groter of kleiner deel van de wereld, hebben beïnvloed, omgevormd, naar hun hand gezet. Maar even belangrijk en boeiend is om na te gaan hoe – andersom – mensen door een plek zijn beïnvloed, gevormd, begeesterd. Vaak richten we ons daarbij op bekende plaatsen, de brandpunten van onze geschiedenis. Maar wel zo interessant kan juist het onbekende, het schijnbaar onbetekenende zijn.
Het liefst ervaren we dan met al onze zintuigen de historische sensatie. Hoe graag zouden we niet willen horen: het geluid van de kabbelende golfjes op het zomerse strandje bij het Dijkhuis; de geluiden van de ’s namiddags binnenvallende Veerse vissersvloot; van de bulderende wind rondom het huis in de herfst. Hoe graag zouden we ook niet willen opsnuiven: de geuren, bij laagwater, van verdrogend wier; van de bloeiende wilde vlier die, zoals bij veel oude huizen, waarschijnlijk ook hier wel heeft gestaan.
Vooral toch willen we heel graag het verleden zién. En dat kan bijna niet zonder de oude kaart, de oude landkaart. De samenstellers van de eerste Nederlandse atlassen noemden de geografie wel ‘het oog van de geschiedenis’. Dat onderstreept het feit dat geschiedenis niet in de laatste plaats een kwestie is van aandachtig kijken, van spoorzoeken. Oude kaarten leveren een van de rode draden van deze expositie. Nu kun je een oude kaart bekijken en beoordelen op het uiterlijk, op de decoratieve functie aan de wand. Maar, de oude kaarten hangen of liggen hier niet primair voor het mooi – alhoewel sommige oogstrelend fraai zijn, zoals een zogeheten tiendenkaart uit de zeventiende eeuw. Oude kaarten kunnen ook dienen als betrekkelijk objectieve bron, als informatieverschaffer. Dat is hier volgens mij heel goed gedaan. Je moet daarvoor wel weten voor welk doel de kaart in kwestie oorspronkelijk heeft gediend. Van de oudst geëxposeerde kaart uit circa 1550 is dat onbekend. Maar hoe jonger de kaarten, hoe beter het doel bekend is en hoe betrouwbaarder ze veelal zijn.
Er moeten dan wel kaarten voorhánden zijn. Vóór circa 1850 is dat namelijk allerminst vanzelfsprekend, maar Zeeland mag zich wat dit betreft gelukkig prijzen. Zoals Adriaan Roland Holst van zijn collega Vestdijk zei dat die sneller schreef dan God kon lezen, zo verliepen in Zeeland de ontwikkelingen op de grens van land en water zo snel, dat landmeters en kaartmakers soms nauwelijks in staat waren ze bij te houden. En laat nu uitgerekend deze plek van het Dijkhuis op die grens liggen. Aan de rand van Walcheren. Daarheen ging de eeuwen door veel aandacht. Dat betekent dat van een willekeurige plek elders in het binnenland van Walcheren aan de hand van oude kaarten veel minder valt te vertellen dan van een plek op de rand. Deze expositie heeft daarvan geprofiteerd.
Walcheren werd ook wel het eiland met de gouden rand genoemd vanwege het vele kapitaal en de vele arbeid die de eeuwen door en tot vandaag nodig waren om het eiland te beschermen. Daar lagen de bedreigingen in de vorm van dijkvallen en dus dijkdoorbraken, met welen en nollen als littekens. Daar waren sinds begin zestiende eeuw paalhoofden bittere noodzaak. Daar dreigden schadevaringen door gestrande schepen. Daar moest het polderbestuur vanuit ’s landshuizen altijd waakzaam zijn. Daar werden in crisistijd altijd wel voor het dijkonderhoud gereedliggende materialen ontvreemd. Daar stonden galgen als afschrikwekkende signalen. Daar kon de vijand aan land gaan en waren dus wachthuizen met garnizoen nodig. Daar verrezen bunkers en vielen later bommen.
Al in 1546 maakte Arent Janszoon Boom een rapport van ‘De rand van het eiland Walcheren’ (1). De bijbehorende kaart kennen we niet, maar gelukkig voorziet het schitterende panorama dat Anthonis van den Wijngaarde korte tijd later maakte, in die leemte. Geograaf Jacob van Deventer bracht in diezelfde tijd ruim 250 steden in kaart in opdracht van koning Filips II. Zijn kaarten moesten vooral militaire belangen dienen. Hij leverde uiteraard ook een kaart van Veere, maar tekende daarop ook, buiten de stad, de dijk naar Vrouwenpolder, met nol en met galg. De latere kaarten op deze expositie vetellen een verhaal dat steeds specifieker wordt, vooral omdat een aantal van die kaarten uit de koker van het waterschap komt. En dát was bij uitstek de instantie die de eeuwen door alles met het Dijkhuis en de naaste omgeving te maken had. U begrijpt: het verhaal van het Dijkhuis zou zonder oude kaarten een stuk minder beeldend zijn geweest.
Tot slot roer ik kort nog drie punten aan. Alle drie hebben ze mede de bedoeling het project Dijkhuis in een groter kader te beschouwen.
Hesselink spreekt – bescheiden – van geschiedenis op de vierkante meter die hij heeft ontrafeld. Zijn benadering kent wel paralellen. Nog niet zo lang geleden, in 2014, hebben enkele wetenschappers het project ‘Venster op de wereld’ uitgevoerd: de vierkante kilometer van Dreischor op Schouwen-Duiveland. Ook daarin draaide het niet alleen om dat ene vierkant, maar vooral ook om de verbanden met de wereld daarbuiten (2).
En dan. De kunstenaar Armando heeft ooit het begrip ‘schuldig landschap’ gemunt. Voor een plek, een gebied dat heeft zien gebeuren, tegen wil en dank getuige is geweest van oorlog, van leed, verschrikking. Een plaats delict. Je zou de omgeving van het Dijkhuis in zijn laatste dagen daarmee kunnen vergelijken. Eerst braken de Duitsers het huis af. Toen vielen er geallieerde bommen. Vervolgens kolkte het zoute water naar binnen en tastte de glorieuze tuin van Zeeland voorgoed aan. Dat water heeft toen, in de woorden van mevrouw Nijhoff, ‘de teedere welvingen van uw bodem genivelleerd en uw bloeiend lustoord als een dooden zeearm toegevoegd aan het gestaltelooze water dat rond uw kusten dringt’ (3). Wat overbleef was een litteken in de vorm van het Veerse krekengebied, pas later tot natuurgebied bestempeld en als zodanig ingericht.
Tenslotte nog een derde punt. Het Dijkhuis kent in Zeeland tenminste één opvallende parallel. Op de zuidwestpunt van Zuid-Beveland, ‘op de uiterste grens van zee en land’, uitkijkend over het estuarium van de Westerschelde, stond op de zeedijk het huis als een schip waar in 1921 de dichter Hans Warren werd geboren. ‘Wie in zo’n huis geboren wordt, móét wel een dichter worden’, zei [de schrijver] A. Marja eens’ (4). Warren woonde daar omdat zijn vader als waterbouwkundige belast was met de zorg voor de calamiteuze polder Borssele. De plek was enige tijd het centrum van Warrens paradijs. Een bepalend element was ook hier, net als in Veere, een nol, restant van een vroegere dijk. Warren ging vaak naar de Noordnol, zoals de titel van zijn Natuurdagboek luidt (5) Maar ook dit dijkhuis en ook zijn plek moesten wijken, niet voor de vijand en het water, maar voor de industrie. Warrens ‘paradijs werd een hel’, een ‘armzalige woestenij, bedekt met vlammende en giftige fabriekscomplexen’ (6). Zo gezien is de omgeving van het Veerse Dijkhuis er genadig van af gekomen. Het herstel van het eiland had wel tijd nodig. De schrijver Nescio die voor de oorlog graag op Walcheren en in het bijzonder in Veere kwam, schijnt het eiland na de oorlog voorgoed de rug te hebben toegekeerd: ’Walcheren ziet er kaal uit met wat dooie boomen als een nieuwe ontginning in Drenthe’, desolaat en verwoest, zo noteerde hij in zijn Natuurdagboek. (7).
Terug nu naar het Veerse Dijkhuis. Ik feliciteer de samensteller – curator moet ik zeggen – van deze expositie Ard Hesselink en wens hem en het Museum Veere alle succes toe met de tentoonstelling en verklaar de expositie ‘Het Dijkhuis. Een verdwenen stukje Veere’ bij deze graag voor geopend.
Aad de Klerk
(1) C. de Waard, ‘De rand van het eiland Walcheren in 1546’, in: Archief Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen 1912, pp. 129-158.
(2) vensteropdreischor.nl
(3) H. Nijhoff, De dagen spreken, ’s-Gravenhage 1946, pp. 94-97.
(4) Hans Warren, ‘Schrijven in Zeeland’, in: A. van Dis en T. Hermans, Het land der letteren, Amsterdam 1982, p. 333.
(5) Hans Warren, Ik ging naar de Noordnol. Natuurdagboek 1936-1942, Amsterdam 1996.
(6) Warren, ‘Schrijven’, p. 334; Warren, Noordnol, p. 8.
(7) Nescio, Natuurdagboek, Amsterdam 1996, pp. 19 en 243.